
Jurisprudentie
BB0604
Datum uitspraak2007-07-12
Datum gepubliceerd2007-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/28 WUV
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2007-07-30
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/28 WUV
Statusgepubliceerd
Indicatie
Niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
Uitspraak
07/28 WUV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante)
en
de Raadskamer WUV van de Pensioen- en Uitkeringsraad (hierna: verweerster)
Datum uitspraak: 12 juli 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 8 december 2006, kenmerk JZ/R60/2006 (hierna: bestreden besluit), genomen ter uitvoering van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940-1945 (hierna: de Wet).
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2007. Voor appellante is daar verschenen mr. J.C.M. van Berkel, advocaat te Sittard, terwijl verweerster zich heeft laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel, werkzaam bij de Pensioen- en Uitkeringsraad.
II. OVERWEGINGEN
In oktober 2005 heeft appellante bij verweerster een aanvraag ingediend om toekenning van een periodieke uitkering op grond van de Wet als weduwe van [betrokkene], overleden in augustus 1988 (hierna: betrokkene).
Die aanvraag heeft verweerster afgewezen bij besluit van 11 mei 2006, zoals na daartegen gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, op de grond dat niet is aangetoond of voldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan.
In dit geding staat ter beantwoording de vraag of het bestreden besluit, gelet op hetgeen in beroep namens appellante is aangevoerd, in rechte kan standhouden.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge artikel 7, eerste lid onder b en c, van de Wet kan de weduwe van de vervolgde onder bepaalde voorwaarden aanspraak maken op een periodieke uitkering ingevolge de Wet.
Blijkens de gedingstukken heeft de Uitkeringsraad, rechtsvoorganger van verweerster, evenwel reeds bij besluit van 25 juni 1981 - genomen ingevolge een door betrokkene zelf ingediende aanvraag om toekenning van een periodieke uitkering ingevolge de Wet - geoordeeld dat niet is gebleken dat betrokkene vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Hieraan lag in het bijzonder ten grondslag de opvatting dat betrokkene weliswaar van 25 april tot 11 mei 1944 in het PDL Amersfoort heeft verbleven doch vervolgens “normaal” is tewerkgesteld, zodat niet kan worden geoordeeld dat sprake is geweest van vrijheidsberoving als gevolg van onttrekking aan verplichte tewerkstelling als bedoeld in artikel 2, tweede lid onder b, en derde lid, van de Wet. Tegen genoemd besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend zodat dit in rechte onaantastbaar is geworden.
Naar aanleiding van de huidige aanvraag van appellante is door verweerster nagegaan of thans aanleiding bestaat om alsnog aan te nemen dat betrokkene wel vervolging in de zin van de Wet heeft ondergaan. Tot zodanige conclusie is verweerster niet gekomen, in aanmerking genomen - kort gezegd - dat geen sprake is van nieuwe gegevens of gewijzigde inzichten die nu tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
De Raad is van oordeel dat verweerster in een geval als dit in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een eerder ten aanzien van de overledene zelf al gegeven rechtsoordeel over de toepasselijkheid van de Wet. Dit kan anders zijn indien bij de behandeling van de aanvraag als nabestaande feiten of omstandigheden naar voren komen die dit eerdere oordeel in een nieuw licht plaatsen. De Raad is daarvan in dit geval echter niet kunnen blijken. Niet is alsnog aangetoond dat betrokkene wegens onttrekking aan verplichte tewerkstelling vrijheidsberoving in de zin van de Wet heeft ondergaan; naar ook blijkt uit de rechtspraak van deze Raad wordt een relatief kort verblijf in het PDL Amersfoort in beginsel niet als zodanig beschouwd.
Bij een en ander is in aanmerking genomen dat van verweerster niet kan worden gevergd dat, zonder daartoe door de belanghebbende aangedragen aanknopingspunten, opnieuw een uitputtend onderzoek wordt ingesteld naar gestelde vervolging.
Het vorenstaande leidt de Raad tot de slotsom dat voor vernietiging van het bestreden besluit geen grond bestaat, zodat dit besluit in rechte kan standhouden en het ingestelde beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door H.R. Geerling-Brouwer als voorzitter en G.L.M.J. Stevens en P.J. Stolk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2007.
(get.) H.R. Geerling-Brouwer.
(get.) J.P. Schieveen.
HD
15.06